internist
- in·ter·nist
- In de betekenis van ‘arts voor inwendige ziekten’ voor het eerst aangetroffen in 1907 [1]
- afgeleid van intern met het achtervoegsel -ist
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | internist | internisten |
verkleinwoord |
de internist m
1. Arts
- Het woord internist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "internist" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "internist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
internist
- In onderzoek van 2014-2018 door het Centrum voor Leesonderzoek werd "internist" herkend door:
81 % | van de Amerikanen; |
67 % | van de Britten.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be