• in·ter·nist
  • In de betekenis van ‘arts voor inwendige ziekten’ voor het eerst aangetroffen in 1907 [1]
  • afgeleid van intern met het achtervoegsel -ist
enkelvoud meervoud
naamwoord internist internisten
verkleinwoord

de internistm

  1. (beroep) (medisch) arts die gespecialiseerd is in inwendige ziekten
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


internist

  1. internist
81 % van de Amerikanen;
67 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be