Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·gre·di·ent
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bestanddeel’ voor het eerst aangetroffen in 1652 [1]
  • Van het Latijnse ingrediens, onvoltooid deelwoord van ingredi, "er in gaan of op gaan"
enkelvoud meervoud
naamwoord ingrediënt ingrediënten
verkleinwoord ingrediëntje ingrediëntjes

Zelfstandig naamwoord

het ingrediënto

  1. (voeding) (kookkunst) benodigd bestanddeel (in een recept)
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen