• in·fil·tre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘naar binnen siepelen, binnendringen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse infiltrer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
infiltreren
infiltreerde
geïnfiltreerd
zwak -d volledig

infiltreren [3]

  1. ergatief (militair) langzaam of tersluiks binnendringen
    • Ze waren geïnfiltreerd diep in vijandelijk gebied. 
  2. overgankelijkdoorsijpelen, binnendringen
    • Ook de pers werd geïnfiltreerd. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]