• bin·nen·drin·gen

binnendringen

  1. ergatief zich met geweld toegang verschaffen.
    • Het was de bedoeling dat journalisten buiten op straat bleven maar de twee brutaalsten zijn toch het conferentiecentrum binnengedrongen. 
     Toen hij bij haar binnendrong, sloot ze haar ogen.[1]
     Een monotone stem uit de verte was haar hoofd binnengedrongen.[1]
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]