• in·cluis
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijwoord: inbegrepen’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • uit het Frans [2]
stellend
onverbogen incluis
verbogen
partitief incluis

incluis [3]

  1. inclusief, meegerekend, met inbegrip van
    • - In de hoogste klassen zat ze met vijf andere leerlingen. Een geliefde herinnering was dat ze een keer tijdens de les met z'n allen, de leraar incluis, in slaap waren gesukkeld. In het openbaar slapen werd een specialiteit van Lies. [4] 
    • - De deuren werden geopend en alle aanwezigen schuifelden over de stenen trap de hal binnen, drentelden een beetje rond en begaven zich vervolgens op verzoek van een bode door een hol galmende gang naar de rechtszaal. Terwijl hij met de kleine menigte meesjokte keek Robbie om zich heen. Wat een volk! Het journaille, Breukhout en hijzelf incluis, werd op enige afstand gevolgd door de familie van de verdachte. [5]  
82 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]