• in·boe·ze·men

inboezemen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inboezemen
boezemde in
ingeboezemd
zwak -d volledig
  1. overgankelijkiemand een gevoel geven van (afkeer, ontzag, respect, vertrouwen, vrees, bewondering, angst enz.)
    • Het zijn juist die Amerikanen die haar angst inboezemen. Het lukt haar nog wel om de jonge mannen met hun dierlijke levenslust los te zien van de brandbommen op Asakusa, maar niet van wat er zich in het cederbos heeft afgespeeld.[3] 
    • De gevolgen waren groot. Om onschuld te verkrijgen, moesten ze alles aan zichzelf opgeven wat ontzag en bewondering kon inboezemen. Waarschijnlijk waren ze allemaal bereid een dergelijk offer te brengen, zelfs al zouden ze hun zelfrespect verliezen, want in de lente van 1606 zwermden ze uit over de menselijke wereld. Horden cherubijntjes verspreidden zich over heel Zuid- en West-Europa. Kleine, mollige, naakte jongetjes met witte vleugeltjes doken langzamerhand overal op waar mensen bijeen waren. [4]  
     Daarvoor boezemde zijn gezicht te veel angst in.[5]
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]