• ijl
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ijl ijler ijlst
verbogen ijle ijlere ijlste
partitief ijls ijlers -
  • In de betekenis van ‘leeg, dun, wazig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1809 [1]

ijl

  1. met een lage dichtheid
    • In de bergen is er vaak een ijle lucht. 
     Ik vroeg of Claude ook last van de ijle lucht had, maar hij bleek er weinig van te merken.[2]
vervoeging van
ijlen

ijl

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijlen
    • Ik ijl. 
  2. gebiedende wijs van ijlen
    • IJl! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijlen
    • IJl je? 
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]