• houw·de·gen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vechtersbaas’ voor het eerst aangetroffen in 1900 [1]
  • samenstelling van  houw  en  degen  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord houwdegen houwdegens
verkleinwoord

de houwdegenm [3]

  1. (militair) (verouderd) een soort zwaard met een brede kling waarmee men kan houwen en steken
  2. (pejoratief) een onbehouwen vechtersbaas
    • De oude houwdegen Michael opende de vergadering met aplomb. Zelfs zittend welfde hij zijn enorme borstkas en spreidde zijn vleugels met hun spanwijdte van elf ellen uit, de grootste ooit in de hemel vertoond. Zijn slagpennen waren zo dik als Gabriëls onderarm.[4] 
    • Hij was niet op zijn gemak in het Kremlin. Daar was hij het zwarte schaap en de ouwe houwdegen. Hij is er nooit gewend geraakt. Volgens hem bestond 'oprechte, onbaatzuchtige kameraadschap alleen bij de troepen'. Hij heeft zijn hele leven met het leger doorgebracht. Met legermensen. Een halve eeuw.[5]  
69 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[6]