• bik·kel
  • In de betekenis van ‘pikhouweel’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bikkel bikkels
verkleinwoord bikkeltje bikkeltjes

de bikkelm

  1. een klein klompje hard materiaal, meestal in de vorm van een botje dat gebruikt wordt om op te gooien in het bikkelspel
  2. overdrachtelijk iets erg hards
    • Dat is zo hard als een bikkel. 
  3. een persoon met heel veel doorzettingsvermogen, iemand die heel stoer is
     Tussen de weeën door praatten ze over de huizenmarkt. Ik had geen verdoving nodig; ik wilde zelfs geen paracetamol toen het voorbij was. 'Je bent een bikkel,' zei mijn arts hoofdschuddend.[3]
     Mijn vader zegt dat dragers van de bollentrui echte bikkels zijn. Ik weet niet of ik een bikkel ben, ik vind vooral de rode bollen op de witte ondergrond heel mooi.[4]
vervoeging van
bikkelen

bikkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikkelen
    • Ik bikkel. 
  2. gebiedende wijs van bikkelen
    • Bikkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikkelen
    • Bikkel je? 
99 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]