• hoon·ge·lach
enkelvoud meervoud
naamwoord hoongelach
verkleinwoord

het hoongelacho

  1. een manier van lachen die minachting uitdrukt
    • Het mag minder tergend en vervelend zijn dan beddengoed verwisselen, maar `bed opmaken' is een haast even brandende kwestie. Stel vrienden of collega's de vraag wie dat nog doet, en hoongelach zal je deel zijn. Mijn vriendinnen kwamen niet meer bij. Bed opmaken, hoe kwam ik erbij? Ik wist niet dat ik iets raars had gevraagd.[2] 
    • Een Japanse generaal die als getuige beweerde dat het Japanse leger juist heel populair geweest was in China, was onthaald op hoongelach, maar zulke verdedigers van het militarisme kregen en krijgen nog steeds steun van Japanse regeringsleiders.- [3]  
91 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Groothuis, Diet
    Het grote poetsboek 2016 ISBN 978-90-450-2940-5 pagina 69
  3. Röling, Bert
    De rechter die geen ontzag had 2014 ISBN 978-90-284-2596-5 pagina 314
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be