• ho·mo·ge·ni·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord homogeniteit homogeniteiten
verkleinwoord

de homogeniteitv

  1. het overal gelijk zijn
    • Sarrazin heeft een zegetocht door het land gemaakt. Hij is de held geworden van een angstig volk dat tevergeefs op zoek is naar homogeniteit. [2] 
    • Om dan te stellen dat we hier in Amsterdam, door te veel de nadruk te leggen op de valse homogeniteit van 'bewoners en ondernemers', het risico lopen om 'een tirannie van de minderheid te organiseren', gaat dus wel erg ver. [3] 
  2. de eenheid van een groep, de eensgezindheid
    • Coach Timo Benthem was uitermate tevreden over de prestatie en de homogeniteit van zijn ploeg op het ijs en daar buiten. [4] 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]