Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoe·ra·stem·ming
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hoerastemming
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hoerastemmingv

  1. een opgewonden en vrolijke emotionele toestand van een persoon of een groep vanwege een overwinning of een te verwachten overwinning
    • Na een wat onhandig verlopen afspraakje had ik mannenadvies nodig en besloot ik het oudste exemplaar te bellen dat ik ken. Ik: „Hoi pa, wat ben je aan het doen?” Mijn tachtigjarige vader: „Ik kijk naar een eekhoorn.” „Top. Zeg, heb jij weleens gehad dat je een meisje probeerde te zoenen, maar dat ze de kus afweerde?” „Nee joh. Als een vrouw geen zin in me had, hield ik de eer aan mezelf. Dan kun je jezelf er wel in hiep-hiep-hoerastemming op storten, maar daar wordt niemand beter van.”[2] 
    • Op het geldverslindende maandelijkse heen- en weergereis van Brussel naar de Franse stad in de Elzas bestaat al jaren veel kritiek. 'Nog nooit eerder heeft het Europees Parlement gestemd voor een voorstel dat de positie van Straatsburg ook maar enigszins in gevaar zou brengen, tot vandaag', aldus een blije Esther de Lange (CDA). Ook bij PvdA, D66 en GroenLinks heerst een hoerastemming. De partijen wijzen op de financiële besparingen en de geringere CO2-uitstoot die het besluit oplevert.[3]  
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ellen Deckwitz 16 januari 2017
  3. Volkskrant 9 maart 2011,