• hoen·der·dief
enkelvoud meervoud
naamwoord hoenderdief hoenderdieven
verkleinwoord - -

de hoenderdiefm

  1. iemand die kippen of ander pluimvee steelt
     In de Reinaert valt de meer geprononceerde rol van Martinet op. Hij ontsteekt een strobos, loopt naar vader, moeder en de kinderen en wekt hen, roepend dat de hoenderdief gevangen is (…).[2]
  2. (havikachtigen) (verouderd) benaming voor roofvogels uit het geslacht Circus  
      Onder de roofvogels, stelt men eene soort van gier, die ruim een el en vijf palmen lang is, eenige kleine arenden, de hoenderdief, enz.[3]
  • [1] wegsluipen als een hoenderdief
    stilletjes verdwijnen om een negatief oordeel van anderen te ontwijken
 Zo werd ook verteld dat Ruysch als een hoenderdief uit een huis op de Heeregracht had moeten wegsluipen, omdat een nicht van een vrouw in barensnood hysterisch tegen de echtgenoot van de vrouw was uitgevaren: ‘wel neef, zult ghij uw vrouw aan deze moordenaar overgeven... Godt zal het van uwe ziele eijschen, en ik zal wraak in den dagh des oordeels tegen u roepen’![4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    André Bouwman
    “Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart.” (1991), Prometheus, Amsterdam, ISBN 90 5333 037 2, p. 280
  3.   Weblink bron
    P.D. Anslijn
    “Beschrijving van de buitenlandsche bezittingen der Nederlanders, deel 1” (1837), D. du Mortier, Leiden, p. 31
  4.   Weblink bron
    Luuc Kooijmans
    “De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch.” (2004), Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 90 351 2673 4, p. 120