• hoen·der·die·ven
  • hoenderdief met uitgang -en, waarbij de de labiodentaal "f" weer stemhebbend ("v") wordt

de hoenderdievenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoenderdief
     Hij snelde in het donker nog tweemaal naar zijn lief, en deze vertelde hem, dat boer Landrie op een laten avond zijn geweer had afgeschoten, daar hij meende, dat er hoenderdieven bij hem binnenbraken.[1]
  1.   Weblink bron “Hard labeur.” (1904), Meindert Boogaerdt Jun./De Vlaamsche boekhandel (Leo J. Krijn), Rotterdam/Brussel, p. 161