• hin·der·paal
enkelvoud meervoud
naamwoord hinderpaal hinderpalen
verkleinwoord hinderpaaltje hinderpaaltjes

de hinderpaalm

  1. een paal die in de weg staat
  2. (figuurlijk) iets of iemand die een belemmering vormt bij het bereiken van een bepaald doel
    • De fabrieken die de ruwe materialen verwerkten tot eindproducten, werden aangedreven door enorme waterraden, waardoor ze afhankelijk waren van, tja, water. Net als bijzonder veel of bijzonder weinig wind op zee, betekende een bijzondere droge of juist natte periode dat de werktijden in de textiel-, meel- en suikerfabrieken moesten worden aangepast — een steeds grotere hinderpaal, nu de markten groter en meer wereldomvattend werden.[2] 
    • Van Doesburg voelde zich door de beroepsarchitect Van Eesteren verraden en haastte zich te verklaren dat hij diens opleiding 'altijd min of meer als een hinderpaal' had gezien 'om tot zuiver architectonische beelding te komen'. Als De Stijl niet altijd al de banier was geweest van gelegenheidscoalities onder de dictatuur van Van Doesburg, dan nu zeker.[3]  
81 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Klein, Naomi
    No time vertaald door Ineke van den Etskamp, Marianne Gaasheek e.a. 2014 ISBN 978-90-445-3376-7 pagina 197
  3. Hanssen, Léon
    De schepping van een aards paradijs 2015 ISBN 978-90-214-5810-6 pagina 207
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be