• hien

hien

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (eenheid) inhoudsmaat voor vloeistoffen, omstreeks 7 liter (22×: Ex. 29:40 +, Lev. 19:36 +, Num. 15:4 +, Ez. 4:11 +)
  • Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): hin


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
hien hide hiden ghehid
   volledig   

hiën ook: hyen, hijen, hiwen

  1. huwen, trouwen
  2. oorspronkelijk: beslapen, verkrachten, neuken
    «..Ick hyde liever myn moeder, dan ghy so staen solt!»
    Ik neuk liever m'n moeder, dan dat ik je zo (in de weg) laat staan.


hien

  1. hij
    «Hien huet eng hënn.»
    Hij heeft een hond.