hexaëder
- hexaë·der, hexa·eder
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘zesvlak’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
- afgeleid van het Griekse 'hedra' (zetel, vlak) met het voorvoegsel hexa- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hexaëder | hexaëders |
verkleinwoord | - | - |
de hexaëder m
- (wiskunde) een veelvlak (polyeder) met zes vlakken
- een regelmatige hexaëder, die is opgebouwd uit zes vierkanten van gelijke grootte, wordt een kubus genoemd
Regelmatige veelvlakken in het Nederlands | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tetraëder • hexaëder • octaëder • decaëder • dodecaëder • icosaëder |
- Het woord hexaëder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hexaëder" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hexaëder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hexaëder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be