• hexaë·der, hexa·eder
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘zesvlak’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'hedra' (zetel, vlak) met het voorvoegsel hexa- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hexaëder hexaëders
verkleinwoord - -

de hexaëderm

  1. (wiskunde) een veelvlak (polyeder) met zes vlakken
    • een regelmatige hexaëder, die is opgebouwd uit zes vierkanten van gelijke grootte, wordt een kubus genoemd 
Regelmatige veelvlakken in het Nederlands

tetraëderhexaëderoctaëderdecaëderdodecaëdericosaëder

42 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]