• han·dels·vloot
enkelvoud meervoud
naamwoord handelsvloot handelsvloten
verkleinwoord

de handelsvlootv / m

  1. groep schepen waarmee handel wordt gedreven
     De meesten kwamen uit schippersfamilies, ze wisten hoe zwaar het leven in de Noorse handelsvloot kon zijn en hoe onmisbaar Jezus was geweest, de enige verzekering die ze zich hadden kunnen permitteren.[2]
     De Nederlandse handelsvloot krijgt al vroeg met de gevolgen van de oorlog te maken. In de eerste jaren van de oorlog zijn de Duitsers heer en meester in de Atlantische Oceaan.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Roel Pauw
    “28°12' N 92°43' W” (04-05-2013), NOS