• hal·le·lu·ja
  • Leenwoord uit het Hebreeuws, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: lofkreet’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [1]
  • Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie), letterlijk: 'prijst de Heer' [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord halleluja halleluja's
verkleinwoord

het hallelujao

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) oproep in een aantal psalmen om de Heer te prijzen (24×: Ps. 104:35 +; ook 4× in NT)
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]