• al·le·lu·ja
enkelvoud meervoud
naamwoord alleluja alleluja's
verkleinwoord

het allelujao

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) oproep in een aantal psalmen om de Heer te prijzen (24× in OT: Ps. 104:35 +; ook 4× in NT)
  • Hebreeuws (transcriptieversie): haleloeja
  • Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): halleluja
35 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[5]