• ha·le·loe·ja
enkelvoud meervoud
naamwoord haleloeja halleloeja's
verkleinwoord

het haleloejao

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) oproep in een aantal psalmen om de Heer te prijzen (24×: Ps. 104:35 +; Griekse vorm 4× in NT)