De groenteboer is trots op zijn boerenkool
  • groen·te·boer
enkelvoud meervoud
naamwoord groenteboer groenteboeren
verkleinwoord groenteboertje groenteboertjes

de groenteboerm

  1. (beroep) iemand die een detailhandel in groente en fruit bedrijft
    • Mijn ene grootvader was groenteboer, de andere schoenmaker. 
  2. (groente) (handel) winkel waar groente en fruit verkocht wordt
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]