• groei·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord groeisel groeisels
verkleinwoord groeiseltje groeiseltjes

het groeiselo

  1. (plantkunde) organisme dat gegroeid is
    • Eerst leek het nog een gelukkige ontdekking, die ene narcis in de tuin, nu zijn we er zeker van: de lente is in aantocht. Fluitende vogeltjes, de grond die uit z'n voegen lijkt te barsten van nieuw groeisel en bloeisel, een zacht briesje. Het kan ook jullie niet ontgaan zijn! [2] 
    • Johnson – hij is zijn mes helaas vergeten – leidt de gast rond over de smalle paadjes van het Sabaanse regenwoud. Door de vele Hollandse kamerplanten die hier opeens manshoge groeisels blijken te zijn, heeft de trip een hoog Erik of het klein insectenboek [3] 
    • Levensecht zijn zijn dieren – en toch niet. Een humeurige pad is een patser. Een adder en een hagedis bedreigen elkaar als leden van concurrerende jeugdbendes. En een krekel interesseert het allemaal niet. Ook elk groeisel schildert hij zo hevig ‘echt’ dat het een wezen wordt. Ik zie een tragische cyclaam, een machteloze distel. [4] 
  • een plaatselijke uitgroei van een organisme
89 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf 25 feb. 2014 #Spotdelente en win een lentepakket!
  3. HP de Tijd BOUDEWIJN GEELS 14 MEI 2010 ook op Saba gaan de auto’s nu op slot
  4. NRC Joyce Roodnat 10 januari 2018 Boef is een vlieg op een boleet
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be