poliep
- po·liep
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘woekering’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | poliep | poliepen |
verkleinwoord | poliepje | poliepjes |
- (dierkunde) benaming voor neteldieren in het stadium waarin ze de vorm hebben van een krans van tentakels rond een mondopening die via een buis aan de voet is verbonden
- (medisch) gezwel (op het slijmvlies)
- (dierkunde) (verouderd) benaming voor koppotige dieren
- [3] inktvis
- [1] medusa
- darmpoliep (2), kwalpoliep, neuspoliep (2), oorpoliep (2), zeepoliep, zoetwaterpoliep
- Het woord poliep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "poliep" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "poliep" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ poliep op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be