Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • po·liep
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘woekering’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord poliep poliepen
verkleinwoord poliepje poliepjes

Zelfstandig naamwoord

de poliepv / m [3]

  1. (dierkunde) benaming voor neteldieren in het stadium waarin ze de vorm hebben van een krans van tentakels rond een mondopening die via een buis aan de voet is verbonden
  2. (medisch) gezwel (op het slijmvlies)
  3. (dierkunde) (verouderd) benaming voor koppotige dieren
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen