grietjebie
  • griet·je·bie
enkelvoud meervoud
naamwoord grietjebie grietjebies
verkleinwoord

grietjebie

  1. (zangvogels) bepaald soort vogel, Pitangus sulphuratus  , die voorkomt in Zuid-Amerika
      Een der vallen afroetsend zwiepten we aan diens voet een jongen grietjebie zijn nest uit, we vischten hem op.[1]
  1. “Vijf maanden in het oerwoud” (1929), De Bont & Zoon, p. 102