de grandeur van de Franse opera
  • gran·deur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groot(s)heid’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord grandeur
verkleinwoord

de grandeurm [3]

  1. iets dat macht en grootsheid uitstraalt en imponeert
    • Als je de grandeur en meedogenloze aard van geologische processen wilt leren kennen, zou het geen slechte zaak zijn het Tetongebergte te bezoeken. die prachtige grillige bergketen net ten zuiden van Yellowstone National Park.[4] 
    • Vaak geeft de grandeur van het Concertgebouw artiesten iets extra's wanneer ze de trappen afdalen. Woensdag was dat tijdens het concert van Chick Corea helaas niet het geval. De 75-jarige pianist kan zo ongeveer alles, en hij was bij veel omwentelingen in de jazzgeschiedenis betrokken, maar voor het volle Concertgebouw schakelde hij van meet af aan naar een routinemodus.[5]  
91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]