• groots·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord grootsheid grootsheden
verkleinwoord

de grootsheidv [1]

  1. verheven boven de rest van de wereld
    • De deftigheid en de grootsheid van de Oranjes is door de eeuwen heen een stralend voorbeeld geweest voor de Nederlandse adel. 
     De verlepte eetzaal met afgebladderde verf en versleten tapijten getuigde van grootsheid in een andere tijd.[2]
  2. van een hoge morele standaard
    • Het getuigde van grootsheid dat hij applaudisseerde voor zijn tegenstander die zo'n mooie overwinning had behaald. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628265
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be