grammofoon (jaren tachtig)
  • gram·mo·foon
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘platenspeler’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'gramma' (inkrassing) met het achtervoegsel -foon [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord grammofoon grammofonen
grammofoons
verkleinwoord grammofoontje grammofoontjes

de grammofoonm

  1. (elektronica) toestel waarmee geluiden die op schijven zijn vastgelegd, weergegeven kunnen worden
     Deze grammofoon kon in drie snelheden worden gezet, zodat we vanaf nu ep's en lp's en 78 toerenplaten konden draaien.[3]
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]