• goed·moe·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord goedmoedigheid goedmoedigheden
verkleinwoord

de goedmoedigheidv

  1. het vriendelijk en behulpzaam zijn
     Men moest alleen niet weigeren, niet afgunstig zijn, niet gauw onenigheid hebben, zich niet te gauw beledigd voelen en dat alles was juist in strijd met de hem aangeboren goedmoedigheid.[2]
     De ondernemer zei dat hij enkel uit goedmoedigheid de man in dienst had genomen, die niet alleen in zijn eigen maar ook in het onderhoud van zijn familie in Servie moest voorzien.[3]
  • het opgewekt en vrolijk zijn


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “Eis werkstraf vanwege illegale werknemer” (27-03-2009), Tubantia