goedmoedigheid
- goed·moe·dig·heid
- afleiding van goedmoedig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goedmoedigheid | goedmoedigheden |
verkleinwoord |
de goedmoedigheid v
- het vriendelijk en behulpzaam zijn
- ▸ Men moest alleen niet weigeren, niet afgunstig zijn, niet gauw onenigheid hebben, zich niet te gauw beledigd voelen en dat alles was juist in strijd met de hem aangeboren goedmoedigheid.[2]
- ▸ De ondernemer zei dat hij enkel uit goedmoedigheid de man in dienst had genomen, die niet alleen in zijn eigen maar ook in het onderhoud van zijn familie in Servie moest voorzien.[3]
- het opgewekt en vrolijk zijn
- [1] vriendelijkheid, goedigheid
- [2] opgeruimdheid, jovialiteit, bonhomie
1. het vriendelijk en behulpzaam zijn
- Het woord goedmoedigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Anna Karenina” (1877), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028276062
- ↑ Weblink bron Roel Lutkenhaus“Eis werkstraf vanwege illegale werknemer” (27-03-2009), Tubantia