goedgunstigheid
- goed·gun·stig·heid
- afleiding van goedgunstig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goedgunstigheid | goedgunstigheden |
verkleinwoord |
de goedgunstigheid v
- het vriendelijk zijn
- ▸ Zeg hem dat ik de beste herinneringen aan hem bewaar. En schrijf me hoe de ontvangst was. Als die goed is, dien hem dan. De zoon van Nikolaj Andrejevitsj Bolkonski moet niet uit goedgunstigheid iemand dienen.[2]
- een vriendelijkheid
- ▸ Zo voelen wij ons eveneens genoodzaakt Gods goedgunstigheden nadrukkelijk bij u aan te bevelen.[3]
- Het woord goedgunstigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028251151
- ↑ Weblink bron Thomas Hooker“Sterke nodiging” (23 juli 2020), Reformatorisch Dagblad