• on·wel·wil·lend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onwelwillendheid
verkleinwoord

de onwelwillendheidv

  1. de mate waarin men zich verzet om de redelijke wensen van een ander in te willigen
     Een vaag instinct zei Pierre dat er achter die omhaal van woorden en die herhaalde verzoeken om de hele waarheid te zeggen een zekere onwelwillendheid van de kant van freule Marja tegen haar toekomstige schoonzuster schuilging, dat ze graag zou willen dat Pierre de keuze van vorst Andrej niet zou goedkeuren; maar Pierre zei eerder wat hij voelde dan wat hij dacht.[1]
     Hoewel westerse onwelwillendheid, stroperige bureaucratie en Oost-Indisch dove musea de boventoon voeren in het boek, is schrijver en onderzoeker Van Beurden hoopvol. Teruggave van roofkunst lijkt de norm te worden: Frankrijk kondigde baanbrekende plannen aan, Nederland volgde en verschillende musea zijn bereid topstukken af te staan.[2]


  1. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  2.   Weblink bron “'We moeten gedupeerden niet de les lezen over teruggave roofkunst'” (05-06-2021), NOS