• gods·gru·we·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen godsgruwelijk godsgruwelijker godsgruwelijkst
verbogen godsgruwelijke godsgruwelijkere godsgruwelijkste
partitief godsgruwelijks godsgruwelijkers -

godsgruwelijk

  1. heel erg verschrikkelijk
  2. heel (versterking in het algemeen)
    • Je wordt vaak overvallen door de gedachte dat Roobjee zó godsgruwelijk veel woorden in kan zetten dat een effectieve, dramatische vertelconstructie voor hem van secundair belang is. Niet de personages zijn zijn voornaamste personages, het is de taal zelf - het lijkt de poëzie wel - die bij hem de hoofdrol toebedeeld heeft gekregen.[2] 
    • Keller belde Fens. ‘Kees, zullen we eens praten over een film over jou?’ Even was het stil. Toen kwam het antwoord: ‘Hans, op dit telefoontje heb ik jaren zitten wachten.’ Vanavond, op een godsgruwelijk laat uur, is het zover en wordt Kees Fens, erfgenaam van een lege hemel uitgezonden. Alsof die hemel het beschikt heeft, twee dagen na zijn dood. Het is een documentaire geworden over heimwee.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sebastiaan Kort 1 juni 2016
  3. Volkskrant Jan Tromp 16 juni 2008