• gloei·e·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gloeierig gloeieriger gloeierigst
verbogen gloeierige gloeierigere gloeierigste
partitief gloeierigs gloeierigers -

gloeierig [1]

  1. gloeiend
    • Toen de dag kwam dat zij uit de stad vertrokken naar buiten, leek haar dat in haar gloeierig dof hoofd, voor het oogenblik een bevrijding. [2] 
74 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]