• git·mek

gitmek

  1. gaan, gaan naar
  2. weggaan, vertrekken
  3. gaan naar, uitkomen op, leiden tot (bijv. van een weg)
  4. verdergaan, doorgaan, voortgaan
  5. passen bij, goed staan bij, goed samengaan met (bijv. van kleding, van kleuren)
  6. (van geld) gaan naar, bestemd zijn voor, uitgegeven worden aan
  7. verzonden worden, verstuurd worden
  8. meegaan (een bepaalde tijdsduur bruikbaar blijven)
  9. voorbijgaan, voorbij zijn (tot het verleden gaan behoren)
  10. verlopen, een ... verloop hebben (bijv. van een reis, van een dag, van een gebeurtenis)
  11. verloren gaan, teloorgaan
  12. sterven, overlijden, heengaan
  13. werken, functioneren (bijv. van machines, dingen)