giga
Niet te verwarren met: giga- |
- gi·ga
- van het Oudgrieks γίγας (gígas) "reus"
- zn: verkorting van gigabyte
- bn: (figuurlijk) gebruik van het voorvoegsel als bijvoeglijk naamwoord
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giga | |
verkleinwoord |
de giga m
- (informatica) 109 byte = 1.000.000.000 byte
- (informatica) (verouderd) 10243 byte = 1.073.741.824 byte
stellend | |
---|---|
onverbogen | giga |
verbogen | - |
partitief | giga's |
giga
- heel groot (voor een zelfstandig naamwoord)
- ▸ Alles is maatje extra large. Dat begint al op het giga parkeerterrein waar heel veel motorische paardenkrachten door vriendelijke verkeersregelaars naar een parkeerplek worden geloodst.[1]
- in hoge mate (voor een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord)
- ▸ En giga druk was het zeker. Ondanks mijn poging om er op tijd te zijn, stond ik rond vijf uur vrijwel helemaal achteraan in een gigantische mensenmassa.[2]
- Het woord giga staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Marleen Benschop“Internationaal publiek bij WK IJslandse Paarden in Oirschot” (13 augustus 2017) op bd.nl
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Robyn van Gorsel“De wereldberoemde kerstboom in New York is 'aangestoken'” (2 december 2021) op linda.nl