• ge·zalf·de
  • zelfstandig gebruik van het voltooid deelwoord van zalven[1]
vervoeging van: zalven…
verbogen vorm: gezalfdee

gezalfde

  1. verbogen vorm van gezalfd, voltooid deelwoord van zalven
enkelvoud meervoud
naamwoord gezalfde gezalfden
verkleinwoord - -

de gezalfdem

  1. (religie) (Jiddisch-Hebreeuws) joods hogepriester (omdat die met wat zalfolie tot dat ambt werd gewijd)[2]
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) koning van de Joden (omdat die met wat zalfolie tot dat ambt werd gewijd)[3]
  3. (religie) (Jiddisch-Hebreeuws) (bij uitbreiding) brenger van heil, profeet, messias
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]