• ge·vel·wand
enkelvoud meervoud
naamwoord gevelwand gevelwanden
verkleinwoord

de gevelwandm

  1. het gedeelte van een gebouw dat, met uitzondering van het dak, van buitenaf zichtbaar is
     Voortwankelend over het midden van de straat zag hij bij elke stap de gevelwanden als wimpels langs zich heen wapperen; een kerkklok sloeg vieren, maar na de eerste slag was hij de tel al kwijt.[2]
     Aan de voorkant, waar alleen de bovenkant van de woning oprijst boven het gras, lijkt het zelfs meer op een heuvel dan op een huis. Licht golvend weiland gaat over in een gevelwand van onbewerkt hout met hoge grote ramen, waarachter een hagelwitte binnenruimte zichtbaar is.[3]