• ge·na·de·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen genadeloos genadelozer genadeloost
verbogen genadeloze genadelozere genadelooste
partitief genadeloos genadelozers -

genadeloos [1]

  1. geen genade kennend, meedogenloos
     Het was inmiddels vier uur ’s middags, de zon was fel en scheen genadeloos op mij neer.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be