genadeloosheid
- ge·na·de·loos·heid
- afgeleid van genadeloos met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | genadeloosheid | genadeloosheden |
verkleinwoord |
de genadeloosheid v
- het genadeloos zijn
- De genadeloosheid van de wrede misdadiger brak hem op toen hij zelf vergeving nodig had.
- Het woord genadeloosheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.