• ge·lijk·lui·dend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gelijkluidend gelijkluidender gelijkluidendst
verbogen gelijkluidende gelijkluidendere gelijkluidendste
partitief gelijkluidends gelijkluidenders -

gelijkluidend [2]

  1. met een gelijke klank
  2. met een gelijke inhoud
     De briefjes die een lakei in rode livrei 's ochtends had rondgebracht waren allemaal gelijkluidend[3]
     Honderden kranten en weekbladen in Amerika hebben vandaag een gelijkluidend hoofdcommentaar geplaatst. Daarmee reageren ze op de aanvallen van president Trump op de media, die hij bijna dagelijks als brengers van "nepnieuws" bestempelt.[4]
  1. gelijkluidend op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron “Amerikaanse kranten massaal tegen Trump: 'Wij zijn niet de vijand van het volk'” (16-08-2018), NOS