gelebek
- ge·le·bek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelebek | gelebeks gelebekken |
verkleinwoord |
de gelebek m
- (zangvogels) bepaald soortgrijze vinkachtige, Sporophila schistacea , die voorkomt in Suriname
- ▸ Vaak worden zo rowties of gelebeks gevangen.[2]
1. vinkachtige, grijze zangvogel uit Suriname waarvan het mannetje een brede gele snavel heeft
- Het woord gelebek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ gelebek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Jaap Proost“De vogel gaat voor de vrouw” (24 november 2011) op nrc.nl