• gap·per
enkelvoud meervoud
naamwoord gapper gappers
verkleinwoord

de gapperm

  1. iemand die steelt
     Mijn moeder werkte daar in de kantine. Voor een appel, een ei en een kop koffie wel te verstaan, want terwijl elders langs de amateurvelden nog weleens een envelop-met-inhoud werd doorgegeven, was DCG een in en in keurige vereniging, ook al werd in de volksmond beweerd dat de clubnaam niet stond voor ‘Door Combinatie Groot’ maar voor ‘De Centen Gappers’.[2]
55 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “De zaakwaarnemer” (11/02/2011), HP de Tijd
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be