fuga
- fu·ga
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘meerstemmig stuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1739 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fuga | fuga's |
verkleinwoord | fugaatje | fugaatjes |
- (muziek) meerstemmig muziekstuk met veelvuldige herhaling van het hoofdthema
- Het woord fuga staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fuga" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fuga" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fuga op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- fu·ga
enkelvoud | meervoud |
---|---|
fuga | fugas |
fuga v
- [1] huida
vervoeging van |
---|
fugar |
fuga
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fugar
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fugar
vervoeging van |
---|
fugarse |
fuga
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fugarse
- fuga in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española