Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fu·ga
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘meerstemmig stuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1739 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord fuga fuga's
verkleinwoord fugaatje fugaatjes

Zelfstandig naamwoord

de fugav / m

  1. (muziek) meerstemmig muziekstuk met veelvuldige herhaling van het hoofdthema
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • fu·ga
enkelvoud meervoud
fuga fugas

Zelfstandig naamwoord

fuga v

  1. vlucht, ontsnapping
  2. lek
  3. hoogtepunt
  4. (muziek) fuga
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
fugar

fuga

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fugar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fugar
vervoeging van
fugarse

fuga

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fugarse


Verwijzingen