foekeren
- foe·ke·ren
- frequentatief gevormd uit foeken met het achtervoegsel -er, mogelijk samenhangend met foekepot [1] [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
foekeren |
foekerde |
gefoekerd |
zwak -d | volledig |
foekeren
- inergatief in het openbaar (als straatmuzikant) muziek maken, in de hoop zo wat geld in te zamelen
- ▸ ⧖ Wij Doornenburgsche luitjes
Houden nog wel van een grap
Daarom hadden wij ons gestoken
In een vastenavondpak
Zoo gingen wij toen op weg
Opgewekt en blij
Steeds dachten wij bij 't foekeren
Aan Pastoor v.d. Weij.[4]
- ▸ ⧖ Wij Doornenburgsche luitjes
- inergatief (verouderd) onderwerpen aan een kwelling, pijn doen lijden
- ▸ ⧖ Niemand zei wat. D' een mocht wat mompelen, 'n ander z'n haring nijdig in de mand neersmakken; ze begrepen 't wel van Hein. Die had zitten foekeren over Tjerk, stikum den duivel ingekregen over zoo'n gemeenen dood, en toen was hem de gal overgeloopen; ze begrepen het te goed; 't was al mooi dat ze zwegen.[5]
- Het woord 'foekeren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Enno Endt & Lieneke Frerichs“Bargoens woordenboek” (2011), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 9789035136526, p. 36
- ↑ Weblink bron Marc De Coster“Woordenboek van Populair Taalgebruik : foekeren” (2020-…) op ensie.nl
- ↑ Weblink bron I. Teirlinck“Van Bargoensch” (1886)
- ↑ Weblink bron Uit de provincie. : Voor de Maria-Parochie te Haalderen. in: De Gelderlander , jrg. 82 nr. 57 (8 maart 1930), p. 3 kol. 4
- ↑ G.F. HaspelsOnder den brandaris in: Onze Eeuw., jrg. 6. deel 1 nr. 1 (januari 1906), De erven F. Bohn, Haarlem, p. 42/43 op nrc.nl