• foe·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
foekeren
foekerde
gefoekerd
zwak -d volledig

foekeren

  1. inergatief in het openbaar (als straatmuzikant) muziek maken, in de hoop zo wat geld in te zamelen
      Wij Doornenburgsche luitjes
    Houden nog wel van een grap
    Daarom hadden wij ons gestoken
    In een vastenavondpak
    Zoo gingen wij toen op weg
    Opgewekt en blij
    Steeds dachten wij bij 't foekeren
    Aan Pastoor v.d. Weij.
    [4]
  2. inergatief (verouderd) onderwerpen aan een kwelling, pijn doen lijden
      Niemand zei wat. D' een mocht wat mompelen, 'n ander z'n haring nijdig in de mand neersmakken; ze begrepen 't wel van Hein. Die had zitten foekeren over Tjerk, stikum den duivel ingekregen over zoo'n gemeenen dood, en toen was hem de gal overgeloopen; ze begrepen het te goed; 't was al mooi dat ze zwegen.[5]
  1. Enno Endt & Lieneke Frerichs
    “Bargoens woordenboek” (2011), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 9789035136526, p. 36
  2.   Weblink bron
    Marc De Coster
    “Woordenboek van Populair Taalgebruik : foekeren” (2020-…) op ensie.nl
  3.   Weblink bron
    I. Teirlinck
    “Van Bargoensch” (1886)
  4.   Weblink bron Uit de provincie. : Voor de Maria-Parochie te Haalderen. in: De Gelderlander  , jrg. 82 nr. 57 (8 maart 1930), p. 3 kol. 4
  5. G.F. Haspels
    Onder den brandaris in: Onze Eeuw., jrg. 6. deel 1 nr. 1 (januari 1906), De erven F. Bohn, Haarlem, p. 42/43 op nrc.nl