• flens
enkelvoud meervoud
naamwoord flens flenzen
verkleinwoord flensje flensjes

[A] de flensm

  1. (techniek) een opstaande en vaak vlakke rand of kraag, bijvoorbeeld aan het uiteinde van een buis of pijp om een lekdichte verbinding met een andere pijp of een afdichting mogelijk te maken
    • Die flens is beschadigd en maakt een goede afdichting onmogelijk. 
vervoeging van
flenzen

[A] flens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flenzen
    • Ik flens. 
  2. gebiedende wijs van flenzen
    • Flens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flenzen
    • Flens je? 

[B] de flensm

enkelvoud meervoud
naamwoord flens flenzen
verkleinwoord flensje flensjes
  1. (voeding) dunne pannenkoek
    • Flenzen bakken. 
  • Het verkleinwoord flensje is de meest gangbare vorm.
vervoeging van
flensen

[B] flens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flensen
    • Ik flens. 
  2. gebiedende wijs van flensen
    • Flens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flensen
    • Flens je? 
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]