• fiel·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fielden
fieldde
gefield
zwak -d volledig

fielden

  1. inergatief (sport) (honkbal, softbal, cricket) als ploeg een verdedigende beurt hebben, waarbij de spelers verspreid over het veld opgesteld proberen de bal te vangen en te verhinderen dat de tegenstander scoort
    • Dank zij het schitterende fielden van de Schiedammers, die acht tegenstanders door vangen uitschakelden, en het goede bowlen van Carey (4 voor 29) en Dulfer (3 voor 38) was Somerset na 45 overs all out voor 210 runs. [1]
  2. overgankelijk (sport) (honkbal, softbal, cricket) opvangen van een door de slagman weggeslagen bal
    • Mike was linkshandig, maar er was geen geld geweest om een speciale handschoen voor hem te kopen, dus had Mike geleerd om de bal te fielden, zijn handschoen uit te trekken en te gooien. [2]
18 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[3]