fang
Niet te verwarren met: Fang |
- fang
fang
- gebiedende wijs van fange
- fang
- Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord fang
Naar frequentie | 6441 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | fang | fanget | fang | fanga fangene |
genitief | fangs | fangets | fangs | fangas fangenes |
fang o
- (anatomie) schoot
- overspanning, spanwijdte
- zo veel dat je kan nemen in je armen
- gerei, onderwerp, materiaal (b.v. een woordenschat)
- iets, dat iets kan opnemen (b.v. een windvang)
- (natuurkunde), (verouderd) vadem
- [5]: favn
- [1]: dyrefabel
- [4]: gjerdefang
- [4]: ordtilfang
- [4]: tilfang
- [4]: trefang
- [5]: blikkfang
- [5]: romfang
- [5]: vindfang
- [6]: spenn
- [3]: et fang høy
een arm vol hooi
- [3]: et fang ved
een arm vol brandhout