exterieur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ex·te·ri·eur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uiterlijk, buitenkant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | exterieur | exterieurder | exterieurst |
verbogen | exterieure | exterieurdere | exterieurste |
partitief | exterieurs | exterieurders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
exterieur
- uitwendig.
- Hij is gespecialiseerd in exterieure groenvoorziening.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | exterieur | exterieurs exterieuren |
verkleinwoord | exterieurtje | exterieurtjes |
Zelfstandig naamwoord
het exterieur o
- de buitenkant van een gebouw
- Het exterieur was mooi versierd.
Antoniemen
Gangbaarheid
- Het woord exterieur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "exterieur" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "exterieur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be