• in·te·ri·eur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het inwendige’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Van Frans intérieur (het binnenste)
enkelvoud meervoud
naamwoord interieur interieurs
interieuren
verkleinwoord interieurtje interieurtjes

het interieuro

  1. het inwendige van een gebouw, auto, vliegtuig...
    • Het interieur was professioneel ingericht. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]