interieur
- in·te·ri·eur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het inwendige’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Van Frans intérieur (het binnenste)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | interieur | interieurs interieuren |
verkleinwoord | interieurtje | interieurtjes |
het interieur o
- het inwendige van een gebouw, auto, vliegtuig...
- Het interieur was professioneel ingericht.
- Het woord interieur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "interieur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "interieur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be