• even·tjes

eventjes [2]

  1. in weinig tijd of met weinig inspanning
    • - Ik heb eventjes het raam opengezet. 
    • - Nederlands leren doe je niet zomaar er eventjes tussendoor. 
  2. amper
    • Zij was eventjes 18 jaar oud. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]